Geschiedenis

Het Ontstaan van de Halen.
 
    Als wij over de Halen spreken bedoelen we een zandrug met daarop een aantal zandkoppen, tussen Rinsumageest aan de westkant en Oostwoud aan de oostkant. Het betreft dan zandkoppen die liggen aan de zuidkant van de dorpen Rinsumageest, Akkerwoude, Murmerwoude, Dantumawoude, Wouterswoude, Driesum en Oostwoud. (zoals deze plaatsen voorheen heetten) Het onstaan van deze zandrug moet worden gezocht in de ijstijden en dan met name in de laatste ijstijd. Na ± 1940 heeft men de Halen afgegraven en aan de verschillende grondlagen die daarbij aan het licht kwamen, een beetje kunnen afleiden wat er zoal in de loop der tijden moet zijn gebeurd.


Het moet zo'n 200.000 jaar geleden zijn begonnen. Het landijs vanuit het noorden was opgerukt tot in deze streken. Gletschers en ijsrivieren voerden sneeuw- en ijspakketten aan, waarin zand, keien en kiezel zaten vastgevroren. Bij het smelten bleven deze achter terwijl het water wegvloeide naar de zee. De ondergrond bleef bij het opschuiven van de gletschers niet onberoerd. Ook die werd als het ware opgedrukt over de vastere keileemlaag die eronder zat. Een voortdurend proces van smelten en afzetten van zand, over de opgeschoven ondergrond heen, moet zo ongeveer het ontstaan van de zandrug met de uitstekende zandkoppen verklaren. De toppen ervan bereikten hoogtes van ± 2,5 meter. In de keileemlaag vindt men bij opgravingen nog steeds veel keien die afkomstig zijn uit de Scandinavische gebergtes. Achter de zandrug bevond zich een groot en vlak bevroren ijsmeer, waarheen het dooiwater afvloeide. Zo is het hele gebied dus in feite ontstaan aan een randmeer van een gletscher. Het voert te ver om alle processen die zich hierbij afspeelden in detail te beschrijven.  De verschillende aardlagen geven de details van hun ontstaan niet bloot en geschreven bronnen zijn er niet.


    Na een klimaatverandering trokken de ijsmassa's zich terug en kregen we een milder klimaat, waarin begroeing op de zandlaag kon plaatsvinden. Ook de wind kreeg vrij spel en blies hier en daar het zand op hopen, terwijl het op andere plekken tot kuilen leidde. Zeker is wel dat er een einde aan deze dynamiek kwam toen er zich een sluitende plantenlaag over de zandlaag had gevormd. Die plantenlaag stierf af en daarover heen groeiden nieuwe lagen, jaar in, jaar uit, wel zo'n 200.000 jaar achtereen. Zo ontstond er een veengebied bovenop de zandrug. Daarop konden mensen en dieren leven. In de ijstijden was er geen bewoning mogelijk, maar wel nadat deze verdwenen waren. Op het veen groeiden bomen en struiken en dat was het begin van onze "wouden".


Bij de hale-afgravingen heeft men op enkele plaatsen brandhaarden teruggevonden. Waarschijnlijk vuurplaatsen van rondtrekkende rendierjagers, die zo'n 15.000 jaar geleden door onze contreien zwierven. Bij de afgraving van Kostverloren onder Wouterswoude vond met een urnenveldje. Hier heeft men de as van overledenen in bewaard in een ver verleden. Ook weten wij uit de kersteningsgeschiedenis, de tijd dat de evangeliepredikers hier hun boodschap brachten, dat bezoek aan deze heidense grafveldjes verboden werd, omdat men er ook heidense rituelen uitvoerde. Meestal vergezeld gaand van een dreigende boodschap over spoken, duivels en godverlatenheid. Zo ontstonden de namen van de spooklaantjes en ook de naam Kostverloren, wat oorspronkelijk "Godverloren" moet hebben betekend.
    Op de Hale onder Dantumawoude was een ander overblijfsel uit deze periode, een pingo of ijsvijver. Er is helaas na de vergraving niets van overgebleven. Een pingo is ontstaan uit een meertje dat tot diep onder in de bodem bevroren was. Bij de oprukkende dooi bleef die ijslens nog lang tijd diep in de bodem bevroren zitten, totdat hij door het warmere omgevingswater naar boven kwam drijven, daarbij een diepe kuil in de bodem achterlatend.

 Behalve de urnen- en brandhaard-sporen van menselijke aanwezigheid in een ver verleden zijn er her en der ook stenen werktuigjes gevonden: schrabbertjes, mesjes, dolkjes, naaldjes, pijlpunten en bijlen. Achter de voormalige Openbare Lagere School aan de Hoofdweg, naast het Halepad is een belangrijke hoeveelheid van deze cultuurresten gevonden.
    Al deze gereedschappen waren het noodzakelijke gereedschap om te jagen, te slachten,  de huiden schoon te schrapen en aaneen te naaien tot kleding. De vuurplaatsen zijn dan de restanten van de plaats waar het vlees geroosterd werd, waar men zich warmde en de nachten doorbracht. Van een vaste verblijfplaats zijn geen bewijzen gevonden, behalve dan enkele paalgaten, die een overblijfsel van een hut of ander verblijf geweest kunnen zijn.


Bronnen: J.M. Minnema een serie krantenartikelen uit 1939 over de opgravingen van hemzelf, Jan J. Broersma, Teunis E. Teunissen, Doederus J. Kamminga en meester Sjoerd E. Wendelaar Bonga uit Dokkum.
Websiteartikel over het leven en werk van J.M. Minnema van Oebele Vries .


Vaste bewoners in de Wouden.

    Uit terpvondsten weten we dat de eerste bewoners zich hier rond 800 j. v. Chr. vestigden op de stuwwalletjes aan de einden van de kreken en prielen waarlangs het zeewater zich bij eb terug trok. Daar op die hoogten aan de einden van de prielen, woonde men betrekkelijk veilig  tegen het opkomende zeewater tweemaal daags. Naar mate er bevolkingsuitbreiding plaats vond vestigden mensen zich op steeds meer van deze stuwwallen, ook verderop naar de mondingen toe. Doordat het huisvuil en de mest op de woonheuvels aanwezig bleven, werden deze eeuwenlang steeds hoger. Behalve deze niet-geplande verhogingen vonden er ook bewuste verhogingen plaats omdat het zeewater soms gevaarlijk hoog kwam. De terp van Hoogebeintum bereikte zo zelfs bijna een hoogte van 9 m. boven NAP. Hoewel de meeste van deze terpdorpen ten noorden van het Dokkumer Diep ontstonden, kwamen er op deze wijze ook enkele terpen ten zuiden van het Diep.


    Uit aantekeningen van o.a.het klooster Fulda zijn bekende terpen: vóór het jaar 800 Ringesheim, vóór het jaar 1000 Waltheim, 1230 Dresum, 1309 Donthim, 1423 Ackera en Murimaterpen (3 terpen). Deze terpen zijn bijna allemaal vergraven na 1840 en de vruchtbare aarde is verkocht en afgevoerd. Van de Driesumerterp is nog een restant over. Er zijn voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de terp Ringesheim is overgenomen door de Cisterciënzer monniken en omgevormd tot de kloosterterp Claercamp. Het voormalige Waltheim is eveneeens omgevormd tot een kloosterterp: de berg Sion. Bewoning op deze terpjes was beperkt mogelijk, dus naar mate er meer mensen kwamen moest men omzien naar andere woonplekken of meer woonruimte. Zodoende werden de terpen boven het Dokkumer Diep steeds groter in omvang en steeds hoger gemaakt.
    De terpjes onder het Grootdiep ondergingen deze vergrotingen niet omdat men blijkbaar andere woonplekken vond, via de kortste wegen, op de hoger gelegen zandrug van de "wouden". Zo ontstond een aaneenschakeling van bewoning over de zandrug, langs één ontginningsas; De Voorweg van Driesum tot aan Rinsumageast. Wellicht is er eerst nog een ontginningsas dichterbij de terpen ontstaan langs de Achterwegen, maar die kan ook later ontstaan zijn. De dorpsnamen werden afgeleid van de oorspronkelijke terpjes vanwaar de bewoners afkomstig waren en kregen als achtervoegsel het woord "geest", "gast" of "wald": Ringesheim-gast, Ackera-woude , Murima-walde, Donthim-walde, Walthim-walde. In Driesum was de zandrug zo smal dat er geen "walde" aan de dorpsnaam toegevoegd werd. Er was geen vaste spelling, dus de uitspraak en schrijfwijze variëerden nogal.


    De eerste bewoning in de "wouden" moet hier dan zo tussen het jaar 500 en 1000 ontstaan zijn en hebben plaatsgevonden vanaf die eerste terpjes. Terp betekent dorp. De meeste namen van terpdorpen eindigen op "um", dat een afvlakking van "heem" is. Onder een heem verstond men een afgebakend eigendomsgebied. Ook eindigen veel namen van terpen op "werd", "ward" of "wierd" dat te maken heeft met het werkwoord "weren". We moeten dan denken aan verweren tegen de zee, die tweemaal daags het land overstroomde en van de terpjes kleine eilandjes maakte. Die ontginningsas over de zandrug is lange tijd de enige weg geweest waarlangs zich mensen vestigden en dan moeten we vrijwel altijd denken aan boeren. Iedereen voorzag zich in zijn levensonderhoud met het houden van wat vee. Aan de vorm van de landerijen is te zien dat ook het recht van opstrek, dat wij van elders kennen, hier heeft gegolden. Dit hield in dat iemand een lapje grond kocht langs de Voorweg en naar het noorden of zuiden het recht had om in die richting  meer land aan te maken, want die gronden waren woeste veengronden.



    Naarmate de landbezittingen zo langer (dieper) werden, waren er betere paden nodig om die verste landerijen tenslotte te kunnen bereiken. Zo ontstonden de lanen, paden en singels haaks op de ontginningsas, die we nu nog kennen. Naar het zuiden toe betreft het o.a.de Singel, de Klynloane (om klyn op te halen), de Bakkersreed, de Halereed, de Moarmerloane, het Fermanjepaad, de Dantumaloane, de Jehannes-Durksreed, de Reinou's reed en de Broekloane. Naar het noorden toe betrof het o.a. De Yndyksloane, de Koarndyk, de Moarmerloane, de Hoeksterloane, de Dantumaloane, de Tseard Foekesloane, de Blaulânsreed, de Tsjerkeloane, de  Wâltersloane, de Dinzerloane, de Kolkensloane ensfh. De Moarmerloane, de Dantumaloane en de Wâltersloane werden later de verbindingswegen met Dokkum.    


Eeuwenlang vestigden zich vrijwel alleen maar boeren langs de hoofdontginnings- as. Dit kunnen we nog heel goed zien aan het kaartje uit 1698 van Schotanus. Op een kadastraal kaartje uit 1832 is te zien dat er na zo'n 130 jaar nog maar weinig is veranderd en dat er vrijwel nog geen bewoning is op de Halen. De eerste bewoning van de Halen kunnen we wel vaststellen is na ± 1800 zo'n beetje op gang gekomen. Die bewoners woonden nog niet ver van de Hoofdontginningsas en zullen daarop geöriënteerd zijn geweest. Na ± 1850 nam de bewoning op de Halen toe: her en der onstonden er kleine woudhuisjes met lage muren, aanvankelijk van plaggen, later van steen en met rieten kappen, de karakteristieke woudhuisjes waarvan er enkele zijn verplaatst naar het streekmuseum "De Sûkerei" aan de Damwoudster Trekwei.
    De Halepaden zullen dan ook zo'n beetje ontstaan zijn tussen 1850 en 1950. Kinderen moesten lopend naar school, mensen bezochten zondag's lopend de diverse kerken en boodschappen doen moest vanzelfsprekend ook lopend gebeuren. Vandaar dan ook dat men altijd zocht naar de kortste verbindingen en zo ontstonden die Halepaden. J.M. Minnema geeft als verklaring voor het woord "Hale" dat het te maken heeft met het ophalen van vee en de bezittingen en oogsten, tegen het stijgende water in herfst en winter, in de moerassen en broeklanden ten zuiden van de zandrug. Net zoals "werd" heeft het dan een vanzelfsprekende-natuurlijke oorsprong.



Bronnen: "Dantumadeel" van Herma v.d. Berg, "De Gritenij Dantumadiel" van Jacob Botke, "De Dokkumer Wâlden" van Teunis Eintes Teunissen, "De Moarmwâldster Hale" van Gosse Minnema.





Geen opmerkingen:

Een reactie posten